Nachtreiniging

Kraskop, 2012, computertekening

Uit eind jaren zestig

Hij wil het je laten weten, hij is niet zo van de verwilderde
oplossing. Geen enkel stukje brein werkt daar aan mee. Dat
bureau is totaal dichtgeplakt wat hem betreft.
Liever woont hij tussen zijn eigen alleenstaande ledematen,
dan kan geen enkele schaduw hem overlappen. Het vreemde
gevolg hiervan is een mooie, vette bankrekening. Eind jaren
zestig kon je nog wel met niets doen zeer rijk worden. Nooit
verveelt hij zich en wanhoop doet hem ook niet wankelen.

Deze Mr. Biggist Business lijkt een aardse engel zonder
vleugels. De aarde moet in alle nederigheid op hem afdalen.
Zo zit dat.

Het enige wat hem bezig houdt is zijn hobby: nachtreiniging
Hij zegt dat dan de inteelt lekt. Weet er kennelijk het fijne
van. Door zijn nachtelijke geur gaat het snel op de loop. Zijn
zweet is niet bevriend met die teelt. Slaapkamers blijven
terecht dicht. Op zijn nachtkastje ligt zijn kaalhoofdige waar-
heid, zegt hij zonder daar over op te scheppen, het ligt daar
hartstikke bloot en piemelnaakt. Die waarheid gaat verge-
zeld met een grote pot met geld. Daarnaast voelt hij zich
meer dan geslaagd. Geen tegenspraak alsjeblieft.

Een andere uitspraak van hem ik ben nog vromer dan een
kerstster doet je vermoeden dat er iets mis is met zijn ge-
loof. Nog even en dan maakt hij een verkeerde wereldstad
door zelf een prijsvraag uit te schrijven. Hij is volgens eigen
zeggen volmaakt en bohemien. De enige ster die ik kan be-
denken bij deze man is een leeg-loop-ster.

Hij is een smeerlap, een uitvreter, waar Nescio bleek van zou
worden of ineens weer Jan Hendrik Frederik Grönloh, zeg
maar Frits, zou willen heten.
Een volmaakte bohemien bestaat niet.
Een kunstenaar komt daar misschien nog het dichtste bij in
de buurt.

Schoon

Grootvaders stoel, 2011, computertekening

Lang geleden

Wat schoon schijnt moet schoon blijven zei mijn grootvader
altijd. Daarbij likte hij zijn lepel, vork, mes en bord schoon.
Zijn strenge vrouw kon dat niet waarderen en sprak snel in
razernij over zijn verdorvenheid.
Ze vond hem boers, plat. Het is mij verteld, ik ben geboren in
zijn sterfjaar. Ik moet het maar aannemen en geloven.
Toch denk ik dat het echt waar is, want ik heb die neiging zelf
ook sterk, het is iets van de genen. De vrije natuur geeft ten
slotte alle kleur aan mens, plant en dier.
Een blad valt in de natte verf en weet zijn gelijk, zijn kleurplaats.
Zo ook vormen, zij rollen helemaal vanzelf naar hun plek.

Ineens moet ik denken aan een flard van een gedicht van Lucebert:

daar waar de tranen zijn een stil kanaal
waaraan een boom net een mens te imponeren staat
in de eenzaamheid die hem grijs omringt

De natuur keert zich nooit af, blijft altijd een jong springbokje.
Het hoofd praat maar door, dringt en dwingt. Of dwaalt van
vallei naar vallei, dat kan ook.
Terug op het onderwerp:
Een dronken geest laat de mens soms rare dingen doen, daar
is het schoonlikken van de dis niks bij.
Als ik aan mijn grootvader denk voel ik me een slapend kind
met een zoeklicht in de hand. Ik mis hem.
Het is wat met licht en tijd!
Voorlopig schijn ik als een vlekkeloze maan door de morsige
wolken heen. Wie weet verschijnt hij dan nog een keertje,
alleen voor de lol. Dan gaan we samen de lucht schoonlikken,
zodat alles voortaan heel helder is.

Echo

Hertje, 2012, computertekening

De slaapkamer

Ik spreek als een man. Ik zing als een manlijk kind.
In mijn gedichten knor en slaap ik al woonde ik nog thuis bij
mijn ouders.
Ik zeg nu wel thuis, maar zo thuis voelde ik me toen niet.
Mijn gloed was anders. Ik miste aansluiting, was snel vreemd.
Als je een diepe aardgeest hebt is het lastig om met schaduwen
in dezelfde ruimte te leven. Dan is je adem snel rood.
Het enige wat je kan doen als kind is je aanpassen en desnoods
je verbergen in fantasie. Aldus geschiedde.
Hoe kom ik hier op?
Door het hertje van Han van Meegeren, de valse kladder.
Het hing in de slaapkamer van mijn ouders. Ik vond het on-
gepast, want wij mochten geen dieren houden. Dus kletsten
ze wat mij betreft als een steen en werd mijn zon donker.
Misschien was ik daarom zo wreed met de mieren, ze stierven
een langzame verbrandingsdood door zon en vergrootglas. Ik
kon er aardig van genieten in die tijd, zie hun pootjes nog
steeds op mijn netvlies lang stuiptrekken. Eigen schuld!

Het weinige van de werkelijkheid werd steeds minder en min-
der. Het verre blauwe werd opgeslokt door de einder-echo.
Uit het verre verleden, ook wel oude tijd genoemd, zie ik ook
de vele vogels in de sneeuwwinter. Ik voerde ze korsten brood,
ze vochten zich wild, de oorlog was nog niet zo lang voorbij.
Ik keek net zolang tot dat mijn lippen bijna waren vastgevroren.
Van vogels word je niet gauw moe. Zij zingen het lied van het
eeuwige leven, zij kennen alle elementen.
Daarna moest je weer naar binnen tussen de dorre bladeren,
terwijl van binnen mijn gespierde zon straalde.

Ontlading

Front, 2012, computertekening

Chi va piano, va sano e va lontano
(Hij die rustig aan doet, reist goed en komt ver)

Hij herinnert zich wat hij ziet. Zijn denkwereld is groot. Als
druppels water vallen zij niet altijd synchroon met de drup-
pels die hij hoort. Daarnaast is er veel vuil straatlawaai.
Een deur slaat dicht. Er is iemand gekomen of vertrokken.
Het gaat misschien regenen. Het is niet erg, het is zondag,
de zondedag van de week.
Zijn hoofd en ook de hare wordt rood. Glanzende ogen gaan
onderzoeken. Een handvol spook ligt naast het kussen. Een
krachthand vindt. Tenslotte gaat zij ontploffen en misschien
hij ook, weet hij.
Maar nu is het niet zo ver. Ze zijn nog maar in het land van
de onbedoelde dingen, omgeven door een diep warm gevoel.
Na grijs komt altijd het schone, weet de Belg (en geeft het al
te graag door aan de(n) Nederlander).
Het bed is een School der Ontlading , net zoals hij vroeger
zijn kunstacademie wel eens speels noemde. Het schitteren
en schetteren van de droomstemmen past daar vervolgens
goed bij. Spierballentaal van geketende kunstenaars.
In de open lucht van de slaapkamer stelt hij zich voor als een
vulkaan. Zijn lavastroom borrelt sissend naar zee. Het onder-
aards gemonkel doet net alsof het niets vermoedt.
Wij weten wel beter.

As

Oud werk, 2012, computertekening


Onderweg naar gister
(over verbrand overbodig werk)

Hij lijkt te verdwalen tijdens zijn stuitende strooptocht door
een voor hem vreemde stad. De straten zijn ineens niet meer
zo recht als vroeger. Overal liggen gebroken tegels, het is
werkelijk lastig lopen op de schotsen van het verleden.
Het voetvolk wordt gemakkelijk een held door niet te vallen.
Dat zijn de kleine herinneringen. Af en toe zie je bedwelmde
slapers als niet meer blatende schapen scheef in portieken
liggen: zij dolen niet meer rond.
Zus of zo komt van een te vol toilet, roept een bordeelwoord
en wordt verder rondgedragen door hossende aanverwanten.
Zijn broek vlekt nat. Dollars en dukaten vliegen in het rond,
er wordt veel uitgegeven. Het grote vermogen moet en zal
klein worden.
Alles wat stoffig was krijgt er vet van langs. Brallerig gezang
tandenknarst niet, het vindt zijn smakelijke, dubbelzinnige
woorden. In deze tijd moet je niet alleen de zin naast de onzin
bewaren, je moet ook nog bedaard in beide blijven geloven.
De conversatie, zeg maar geklets, valt als een pot erwten in
je oor. Het vage gekeuvel van vroeger is ver weg, zit achter
een dikke deur.
En dan, dan klim je langzaam de steile trap op, om in de mist
te verdwijnen met je oude, houten kop.

Hij zegt: stel je voor ik ben niets vermoedend, dan was eerst
mijn werk vrij en bont. Daarna kleurt het brandend vuur alles
snel eenkleurig en snuivend omtrekt het land van bovenaards
gemonkel…
Alles doet er niet meer toe.
Beide ikken moeten daarna zo hard lachen dat de spiegel beslaat.
Jezelf en je verleden loslaten is een hele kunst.

Gedicht

Wit kind, 2012, computertekening

Wit in de nacht

diep in de nacht
het bouwland plankt
de witte wit

de borst strak
pas op
de smijtende planken
je valt op, witte

witvlekkie knipoogt
spuugt speeksel
kijkt niet rondom

zijn nachtlichaam
bleekt alle windsels
lijkt cocon

in het achtste jaar
van zijn lot
blijft hij bleek

de lange schrik
verkort de nacht
muurijzers vallen

het ingeklonken lijf
van gebarsten melk
heeft niets te klagen
wit is het wit

Andere ogen

Zwart vlak, 2012, computertekening

Beschaving

Vreemd: van mijn ogen zeiden ze dat het mijn ogen waren.
Ik werd eraan herkend. Kun je dan de ogen van een ander
hebben? Is er een ruilbeurs?
Moet je je ergeren aan zo’n opmerking?
Ik denk het niet, men is alleen wat verdwaald in het zwarte
vlak. Men staart naar een eigen voet waarin net is geschoten.
Het pijnlijk dolen wordt beleefd van regel tot regel. De ont-
snapping is ver weg. Laat staan de zelfverdwijning, die wordt
gewurgd door het dichterlijk spreken. Te dichterlijk was het
woord wat ik sprak en daardoor niet gesnapt.
Elk woord wat ik er nu aan besteed is alleen aan mij besteed.
Voor een ander blijft het vage fictie. Mijn ik lijkt ontvreemd
te werken vermoed ik. Misschien moet ik een gedicht gaan
schrijven met de titel: aan mijn vrienden die ik niet wil ver-
noemen…
Dat is net zoiets als van mijn ogen zei men dat het mijn ogen
waren. Zelfs de spiegel van de ziel kan hier niets mee. Voelt
zich kaal en anoniem.
We moeten dus maar tastenderwijs bestaan.
Wachten in de ruimte, die misschien het hart mag heten.
Het hart heeft tenslotte zijn eigen taal. Het hart is zichzelf.
Spreekt scheppend.

Voorzichtigheid

Beneveld, 2012, computertekening

Dronken loopje

In mijn hoofd gaat een waterval. Mijn hart wordt nat. Als een
volle spons pompt hij mijn bestaan rond. Ik heb de hoofdrol
in mijn eigen verwilderde oplossing. Geef me over aan de
drank.
Bijna ging ik wankelen, maar mijnheer, ik ben nu een engel
die zich niet verveelt in deze eeuw. Mijn leven is niet langer
onvolledig. Ik heb mezelf lief en wens al het geluk van de we-
reld te bezitten. Alleen oprechte mensen verdienen dat.
Is mijn derde ikzelf wel een zelf? Het is een zelfportret zegt
de fotograaf. Ik geloof hem niet. Foto’s liegen wel.
De stilte kan mij nu niet vangen. Mijn waterval lijkt meer op
een zondvloed. Ik moet voorzichtig manoeuvreren. Stroomop-
en stroomafwaartse verlangens liggen op de loer. Ze moeten
hier in het donker, altijd met de buik naar boven, ergens lig-
gen. Wees verstandig en houd je vast aan de leuning. Ik wil
niet bedrogen worden, zeker niet door mezelf.
Mijn hoofd noteert negen glazen mist, ik vernevel langzaam.
Val tenslotte tussen je koninklijke borsten, je meisjes bloesems,
en knaag zalig aan je hart. Jij fluistert een geneuried ei en sluit
mijn rode ogen zacht. Ik ga de nacht in.
Nu ben ik het wrakhout in de golven.
Mijn heerlijkheid heeft het einde gezien en rust uit.

Schim

Bloemrijk persoon, 2012, computertekening

Getekende schim

Iemand stond trots in de werkelijkheid. Ontsteeg de geur van
bedomptheid zonder schokkende schouders. Hij was een flinke
schim. Toen een hondje waf waf tegen hem zei werd hij niet
bang. Hij vroeg beleefd of de hond ook wou wou kon zeggen
en daar houden die blafbeesten niet van. Zij rennen met de
staart tussen de benen snel weg. Honden zijn geen harige
helden en schimmen zijn feitelijk nooit bang. Vandaar. Mensen
zijn bang voor schimmen, dat weer wel.
Een schim kan snel zijn. Zeker in gedachten, dan zijn ze blik-
semsnel. Voor ze het zelf beseffen zijn ze al ergens anders,
ze zijn de helden van het onbeperkte schemerrijk.
Toen deze schim met één groot gebaar zijn hartstocht toon–
de, deelde met miljoenen geliefden, leek het even alsof zijn
hete hartslag al het drijvende ijs van de wereld deed smel-
ten. Ik zeg leek, want schimmen mogen zich vrij uiten zonder
dat dat echt gevaar oplevert. Zij zijn meer een speels figuur
uit een tekenfilm.
Eerlijk gezegd voelde het toch aan als een waar verhaal, ik
zou het graag willen geloven, maar mijn andere ik laat mijn
schedel doven en straalt een andere wan- en warboel uit.
Dwars door alle andere ledematen doodt de tijd tenslotte alles.
Het wereldvreemde van de schim kruipt terug in eigen scha-
duw. Het spoor druipt nog even na. De angst verdampt onder
de oksels.
Ik kan alleen maar dom grijnzen.
Het leven is soms licht. Lichter dan een schim.

Herfst

Hannah/hand/hoofd, 2012, computertekening

Leegte

Alles is hier verheerlijkt tot aan het einde van de wereld.
Mio cara Italia.
De stilte van de vlammende cipressen, de zoet geur van ole-
anders, de volle ademtochten van de taal, de trekkende zee.
Ik kan niet slapen. Mijn koortsige ogen zien te veel, zijn niet
kortzichtig. Er is zoveel, zo dichtbij.
Ik betast mijn eigen stuiptrekking, mijn onwillige linkerbeen.
Alles wijst op onweer. Nog even en de bliksem schiet uit dat
been. Ik zal misschien afbranden.
De nacht komt er aan, in het spoor van de ritselende huivering.
Ik zie, voel naakte armen. Ben gevoelig. Veeg mijn mond af
met de schouder van iemand anders terwijl ik alleen ben. Dat is
het hart van de herfst. Dat is het lot. Dat is niet erg.
Kaarsrecht zit ik, het bed is mijn grond. Jij naast mij, verwar-
mend, ik naast jou, brandend. Mijn handen voelen discreet
vastgenaaid. De beide ikken zijn jonge sparren, voelen zich
niet gehoord.
Ooit in de drukte van eigen zee was ik een lade in een groot
aquarium en bediende de toekomst met slingerende tentakels.
Nu ben ik hol hongerig en eet mezelf op.
De nacht is mooi, de dag stinkt naar onkruid. Zodra ik begin
te spreken ontstaat het mos. Bekrompen mos, aanhangsel
van eigen tijd, naamloze leegte.
En hoe noemen we de alledaagse tikken van de tijd?
Stekeldoornen van de lucht? Geen idee.
Wanneer mogen we eens weten hoe je met een magneet kan
lokken?