Artiest, 1982, bewerkte foto
Dwarrel
Hij zit in periodes dat alles laag en vuig is en periodes van wan-
orde waarin alles verheven is. Best lastig. Meestal omschrijft hij
het als een tijdelijke bloei door geestelijke zwakte. Ook al vreemd.
En als hij dan helemaal in grote verwarring van zijn onzeker lot zit
weet hij nog net dat er tussen goden en mensen geen verschil is.
Dat stelt hem gerust, alle goden en mensen trekken voorbij, één
voor één, in een soort diepe treurmars. In een optocht van dwaling
naar de illusie slepen ze zich in het eenzame duister als luie herfst-
bladeren voort.
Later, als hij weer meer bij zinnen is, begint hij te reageren.
Hij begint bij zichzelf. In alle reële oprechtheid straalt hij een enorme
kracht uit. Jezelf goed kunnen bedriegen is de eerste eigenschap
van een sterke staatsman, weet hij. Alleen filosofen en dichters
kunnen de wereld praktisch bekijken, omdat ze de enigen zijn die
zonder illusies leven. Helder zien betekent dan niet-handelen.
Kort daarna schudt hij opnieuw heftig met zijn hoofd. Het is alsof hij
constant een luid nee wil zeggen, maar er komt niets uit.
Alles is in hem gebroken, naamloos. Niets past meer in zijn leven.
Zijn tederheid is te groot doorgeslagen, waardoor zijn ziel alles
verklapt.
notitie:
In werkelijkheid heeft hij alleen maar wat last van dorst na drank.