Licht

Studie, 2015. bewerkte foto

2015_studie_bf

De ruimte

Hij is binnengeslopen en drupt nog wat na. Bij de eerste aanblik
schrikt hij van al het licht en schaduw. Dit huis is berg en dal
tegelijk. Heel vreemd.
Eigenlijk weet je dan niet waar je bent, er is iets te veel uitzicht.
Je hoofd kan niet meer stil zijn. Je loopt in het eindeloze op een
verdwijnende weg. Je breekt bijna je richtingloze benen. Alle
nieuwsgierigheid verdrijft de weerzin. Je zweeft.
Dit huis is dicht gesmeerd met hoop en verwachting. Hier knaagt
geen enkel gat. Alles is vervlakt. Je voelt je er thuis.
Je kan niet anders dan knipogen naar deze schoonheid.

En later:
Een uitgelaten bank danst door een verlaten kamer.
Eindelijk alleen.
Een klok tikt gedwee door, zij kent de tijd en heeft geen last van
oude roestprikkels.
Het lijkt helemaal een vrolijke boel in de kamer. Zelfs de drempel is
gezegend en verheugd zich op het zien van de schoorsteen als het
weer licht is. De tafel spartelt ergens anders met de stoelen. Muren
vervellen licht, laten schilderijen branden.
Tenminste dat vermoed ik allemaal, er is nog nergens iets te zien.
Ik denk dat ik straks ga zingen, ik wil de kale ruimte vullen.
Ik ga zingen vanuit mijn diepe grond. Alle lucht zal ik uit mijn longen
blazen. Men zal mij bewonderen. De schubben en veren zullen van
ieder lijf vallen, ogen zullen gevaarlijk, feestelijk gaan fonkelen.
Voorlopig blijft het donker, de schemerlamp geeft een boosaardig
zwart licht. Het lichte licht is kennelijk verdwaald of doet een studie.

Wak

Doodlopende weg, 2013, boek 110, pagina 53

2013_b110_p53_doodlopende weg_k

Conclusie

denk jij dat de zee blauw is en het zand geel?
denk je dat dit geen einde is?
en dat het licht daar ligt?
denk je dat herhaling enkel toeval
en het verleden onvervangbaar is?
het wachten heeft altijd zin
elk verspild uur heeft betekenis
het zit niet zo goed met de wereld
je bent zo iemand die onder het ijs overlijdt
omdat je zwemt naar het licht
terwijl de uitgang van een wak
juist donker is

Koppel

Relatie, 2015, boek 113, pagina 59

2015_b113_p59k_realtie

Twee

Laatst doorkruiste ik de cirkels van mijn hart, voer in het bootje
van mijn ziel. Ik woonde weer in het leven om achteraf te vertellen
wat ik zag. Dat zijn mooie momenten, het maakt me even meer
dan gewoon, ik ben dan niet één persoon maar twee.
Boven mijn hoofd is geen deken van taal. Ik waai naar een andere
formule, waar kou en hitte niet bestaan. Orde is een tent van woorden,
dat spel is vermoeiend, maakt alles meer dan gemiddeld.
Als je een relatie hebt met jezelf is dat super intiem. Het lekker
weertje gevoel gaat aan je voorbij. De bloemen laten je van alles
zien. Het leven is de moeite waard. Je bent los van het behang en
luistert naar je naam, je bent geen tafel. Je hand brengt je tot leven.
Je bent verliefd op je eigen ik. Het lukt je omdat je je eigen model
bent. Je kijkt jezelf verliefd aan. Je bent schilder en model in één.

Prelude

Feit, 2015, boek 113, pagina 47

2015_b113_p47k_feit

Het volle midden

Ongekende schoonheid zie je niet.
Soms als je je ogen, je oren en je hart opent ervaar je iets in
die richting. Als een vrije kunstenaar een vluchtige wereld
verwerkt werkt hij zich als een uitdijende cirkel een slag in de
rondte. Hij zoekt naar de ziel der dingen met een groot oog voor
het terloopse toeval. Dat is het grootse geluk. Dan bereikt hij
heel eventjes de korte troost. De oneindige drijfveer loopt met
de bestemming mee. Het is een patroon van wendbaarheid
bestaande uit vele meanders. En kort daarop, als de schets van
gedachten zich hecht aan zijn drager, dan bestaat het vastgelegde
moment tot de vernietiging volgt.

Bovenstaande schreef ik in een prelude voor het boek Tekentapijt
wat ik in 2005 samenstelde.
Op een vel of doek kan alles gebeuren, zou ik nu schrijven. Als je
voorbij het lege midden bent ben je al een heel eind.
Wat ook mooi is dat altijd na de herinnering de tijd van nu komt.
Nadat je je gedachten hebt gekorfd, doet je losse pols de rest.
Voorbij de roddel en verveling is het heden. Het heden is alles
wat er altijd is.
En nu sta ik thuis in de keuken met een komkommer in de hand.
Ook al zo’n geluksgevoel.

Deelbaar

Dubbelbeeld, 2015, bewerkte foto

2015_dubbelbeeld_bf

Blikken van ooit en nu

Zo zag ik, met de geur van groentesoep nog in de neusgaten,
een man met veel gezichten. Al zijn ogen keken langs mij. Iedere
verschijning bleek in zich zelf gekeerd te zijn. Het waren nacht-
beelden en die doen alleen maar iets als er een vrouw in de buurt
is en ik was een man. Vandaar mijn leeg beeld.
Ergens bekroop mij het nare gevoel dat ik deze man al kende uit
een ander tijd. Hoewel hij mij dus onbekend bleef zou ik van hem
kunnen houden. Ik voelde me dan ook wat beschaamd omdat ik
niets deed. Zelfs niet een koele begroeting, alleen maar wat kijken.
Hoe laf kan je zijn?
Ik troostte me met de gedachte dat hij ook niets deed en als we
misschien en ooit eens terug zouden komen kenden we elkaar al.
We zouden elkaar herkennen aan de stille, twijfelachtige hoop. Er
zou een zekere overeenkomst zijn.
We zouden stil staan in een onbekende baai en niet doelloos zijn.
Dan was de avond Indianred. Ieder moment zou deelbaar zijn en
ontdaan van elke wegtikkende seconde.
Zo zou dat dan zijn.
Hij zou daar zijn. Ik zou daar zijn. Jij zou er van horen.
We zouden zwijgend verder lopen in de brand van jouw afwezigheid.

Nachtschat

Blue, 2015, bewerkte foto

2015_blue_bf

Zwarte gaten

Het was in het jaar dat men ons voor gek verklaarde, omdat wij het
spek in de ogen en mond hadden. Nou ja, spek, verbrand spek dan,
we hadden net iets te lang met het vuur gespeeld.
Natuurlijk waren we niet van slag, alles wat dwaalt heeft gewicht.
Dus deden we op zijn mooist een galmende zwaan na, wat veel succes
genereerde. Alle kakkerlakken lakten zich los van de dansvloer.
Ze hadden geen enkele notie meer van de wegtikkende seconden.
We konden onze ogen nauwelijks geloven. Het was een mooi en
vreemd gezicht. Even leek het er sterk op dat het veel meer was dan
denkbeeldige beelden. Voor halsstarrige principes was bepaald geen
plek meer. De kakkerlakken lieten veel ruimte tussen hen en de
sterren. Zij voelden zich de schatten van de nacht. Pas als de nacht
oud werd zouden ze, net als de sterren, gaan versplinteren. Mensen
gingen van alles wensen.
Alleen de arme eenzelvige stond beteuterd aan de kant zich dood te
vervelen, hij had geen bloed voor malle feesten.
En toen ik helemaal overliep naar dwaze dromen, werd ik wakker met
grote, wilde ogen. Ik zag nog net mijn liefste poedelnaakt staan en
begon snel aan mijn tweede droom.
Zoals het gaat zal het komen.

Verleden

Winterhoofd, 2015, computertekening

2015_winterhoofd_ct

Ergernis

Als allereerste nemen wij afscheid van de groene boomtoppen.
Als de vleugels het laatste uit de lucht verzamelen en wij varen in
de beschutting van onze jeugd, dan draaien we als de dood aan
het kompas in ons hart.
Waarom bedenk ik dit nu? Wat wil ik zeggen? Ben ik oud?
Ik denk dat ik wat duizelig was van de vingerafdrukken van het
licht. Zo werd ik ineens de tiran van de herinnerde klok.

Kijk, de hemel likt zijn wonden graag van het bleke gezicht.
Sterren reserveren de nacht voor hun theater, de bergpas gaat de
maan tegemoet, mijn hersens staan op scherp…
Maar wat moet ik met die wetenschap?
Als ik weet dat de zon haar oogverblindend scherm kan optrekken,
wat moet ik dan nog? Alles is daarna blind, niks, nada, verlies.
Ik ben een bewegende vreemdeling op een kale weg. Meer niet.

Nu is het wel zo dat iedere brug een gat in de lucht dicht en dat
bouwterreinen verdampen door het zinderend bouwlicht. Dat is
mooi, maar dat maakt alles echt niet gemakkelijker, dan begint
het eigenlijk pas!
De taaie taalkwaal van een volwassene wappert jammerlijk op de
blindheid van de jeugd. Op de hoogte van de jaren, bij het eindpunt
van je vader, loop je met grote passen door de grote velden van je
voorthollend verleden.
Daar kan ik me dus behoorlijk aan ergeren.
Waarom doe ik dat? Het is zo zinloos.
Je zou er een winterhoofd van krijgen.

Diep

Jong geluid, 2010, boek 100, pagina 30

2010_b100-30_jong geluid_k

Nachtwerk

Midden in de nacht, de grensbewaking uitgeschakeld, begon zij te
zingen. Haar geluid had iets van een kleine vogel, ze piepte dun
en toch mooi. Het volume nam na wat aarzeling in volume toe, af
en toe afgewisseld met wat geneurie.  Er ontstond een kooi van
elektriciteit, waarin ik mij volkomen zwevend kon houden. Groot
geluk. Er was een bestaan buiten mij om, zonder mij. Iets wat ik
het laatst had gevoeld toen ik nog om mijn moeder riep.
Nu schoof het kettingslot zich daar een raam omhoog, omdat er
zoveel liefde naar binnen wilde. De zware bewaking was geen held
meer of juist wel: hij liet alles los. Mijn weke rozenmond broddelde
iets onverstaanbaars moois.
Soms heb je van die gelukkige momenten, soms zijn je bange voeten
in bed gebleven.
Ik druppelde van vreugde door haar zacht geluid, ik was blij dat ik
haar kon zien en horen. De stilte van laatst was totaal voorbij. Ik
verwonderde me over iets uit mijn voorbije jeugd. Ik hervond het,
had het plotseling terug.
De maan daalde op ons neer toen we ons daarna verenigden. We
vaarden zoet en elegant in een loom landschap. Als dit niet de
bladeren waren, niet de bloesems, niet de vruchten, niet de takken,
dan was dit de stam met de wortels.
Ik raakte los van iedere werkelijkheid.
Een kat sprong binnen. Een korte plof brak de betovering.

Dienaar

Loshandige architect, 2015, boek 113, pagina 65

2015_b113_p65k

Gave

Daar gaan wij, op de tast van de fantast. We gaan gewoon de diepte
in. Omdat wij dat willen. Ons gezelschap is samengesteld uit personen.
Wij moeten wel, hebben geen personeel. In de rust van afzondering
maken wij veel lawaai, soms wat tumult. Wij wenden ons af voor de
stervende wereld van gister, noemen het liefde voor het vak.
Zonder ons is het huis een haleluja-bunker, waar de mens onder een
bommenregen sterft. Wij wenden ons af van deze domme zielen.
Geheel beveiligd houden wij onze handen en ogen droog, wij wensen
te denken, te sluimeren en fluisteren het daarna anderen toe. Het is
een grote gave, zonder ons houdt de wereld op, zij woekert weg.
Dwars door de verwarringen van de waan zijn wij uw geheime dienaar
van alle eeuwigheden, wij betreden immers geen schemerland. Onze
ideeën baden in eeuwenoude rivieren en zijn vaak kilometers lang.
Wij gieten de geest uit de verstopte fles, wurgen de worm uit de slang.
Luie geesten zullen het nooit begrijpen, zij houden zichzelf liever klein
en kunnen zeker niet snel denken.
Er is van alles, maar niet op zijn plaats. Dat weten wij, dus doen we
net genoeg: nooit te weinig, nooit te veel. Alles uit de losse hand.

Herfst

Verloop, 2015, boek 113, pagina 63

2015_b113_p63k

Verval

grote haast
het gebeurt buiten zichzelf
is is de tijd
of de noodzaak
de oude natuur
is niet besluiteloos
het gebeurt
uit gewoonte

geen enkel blad
weigert te vallen
blijven zitten
is geen optie
laat staan
de weg vragen
bladeren dwarrelen
in het late licht

aan de bosrand
verdwijnt ieder perspectief
zonder aarzeling
loopt het terug
naar ons toe
je moet luisteren
naar die natuur
wij zijn het zelf