Luchtpost, 2012, boek 102, pagina 16
Ongekend toen
Ring niemands ring had zijn vader nog gezegd, maar ja, jong
en onbedorven doe je dat toch. Je bent verloren geraakt, er-
gens uit de hemel gevallen misschien. Ergens maar overal.
Waarom zo snel getrouwd?
Je jonge leegte ben je snel vergeten, net als je huwelijksnacht.
Hier heb je mijn ringvinger, maak het je gemakkelijk.
Iets vatte vlam en droomde door dat het iets was. Een blinde
pijn kronkelde zijn weg en verwarmde je rug. We verwarmden
ons aan die pijn. Vielen in slaap van nietigheid.
Het ongekende toen speelde laatst ineens op toen ik droomde
dat ik niets was. De vlam doofde zodat mijn pijn weer kon
zien en zij doofde ook blij.
Hij liep al een eeuwigheid door eigen oneindigheid, geen top
leek hem te hoog. In zijn spoor liep de manke tijd mee, haal–
de in en vertrapte. Pas toen hij zijn voelhoorns uitstak was de
slakkentijd voorbij. Net voordat het te laat was sloeg hij af
naar de lange levenslijn op de denkbeeldige handpalm en in
een poging tot verheldering schreef hij:
Er was eens een getal, zo mooi en rond als de zon. Uit een-
zaamheid begon hij met zichzelf te rekenen. De zonnige rein-
heid trok diepe gloeiende sporen. Het rekenen hield op, weer
was hij alleen. Hij begon zichzelf achterna te zitten in het don-
ker, waardoor het delen en aftrekken zich spontaan met het
optellen ging bemoeien. Zo gaat dat in het donker.
Er was niemand om het getal op te vragen, de sporen te stop-
pen of uit te wissen.
Rekenen doe je niet in het donker.