Blafhand, 2012, boek 103, pagina 11
Uit de oude tijd
De tijd staat op stuk, zei ik als kind, als de klok stil was blij-
ven staan. Vergeten het gewicht op te trekken, werd er dan
gezegd. Ik snapte er niets van, dacht dat je dan aan dat zware
ding moest gaan trekken om de tijd vrij te maken. De tijd
moest weer in het gewicht zitten.
En als dat dan lukte deed je puur uit vreugde een trompet-
dansje. De anders zo bedrijvige stoelen hielden ineens hun
stokoude poten. Ze zwegen althans, omdat het toen vroeger
was.
Die stilte werd dan als volgt opgebouwd:
in het begin begon de familie wat aarzelend te klappen, daar-
na kwam men wat losser door extra naar lucht te happen.
Zuurstof is immers goed voor de mens.
De stilte ging ten slotte van zucht naar schaterlach.
De tijd had hun aangeraakt. Borst en buik golfden flink om
een mooi geluid te produceren. Het lachen bleef niet meer
in het overvolle hoofd steken.
Als kind bracht ik geluk. Mijn lawaai-leven was vaak raak.
Ik zette de stilte op stuk.
Op zo’n mooie dag denk je aan oude zomers.
Oude zomers, altijd mooi weer. Aangename briesjes.
Zeker de mijn tijd, eind jaren veertig, begin vijftig.
Toen was de jeugd nog zonnig en stil, zegt men nu.
Ik denk dat dat niet zo is. De tijd is alleen veel sneller gewor-
den, waardoor alles zich ook sneller opstapelt. Er gebeurt nu
meer in dezelfde tijd en we laten dat ook direct aan iedereen
zien. We kunnen niet meer alleen zijn. Ook niet op een mooie
dag als deze.
De middag is nog vroeg. De regen is opgehouden en de lucht
is weer voor het eerst doorschijnend. De wolken zijn zorgeloos.
Er is zelfs af en toe zon. Buitenspeelweer.
Ik ben weer vijf. We zijn net verhuisd. Ik heb de indruk dat we
hier nu wonen. Zo lang mijn ouders, mijn broers en zussen dat
doen, volg ik stilletjes. Dan is het goed kennelijk.
Er ligt veel post op het dressoir. De brievenopener is zoek ge-
raakt bij de verhuizing.
De jassen van ons gezin hangen in een soort klein hokje, aan
de oude kapstok van het vorige huis. Je kunt daar mooi ver-
stoppertje spelen, maar ik wil liever naar buiten, daar is meer.
Het mag niet, nog niet.
Eerst moet ik weten waar ik woon, zegt moeder.
Ik begin ziek te worden en lig al dagen in bed.
Geel onder het ooglid, zei de vreemde dokter, ik zie het al….
Het drankje wat ik daarna krijg smaakte vies, bitter. Mijn
naam staat op het etiket van het flesje geschreven wordt
verteld. Ik tuur aandachtig, geloof het niet. Als het echt voor
mij was dan zou het lekkerder moeten zijn.
Ik heb geelzucht. Ziek zijn is knus. Rustig. Je krijgt aandacht.
Mijn bed staat aan de tuinkant. Ik hoor de vogels groeten. Ze
kennen me nu al, ik gaf ze kruimels.
’s Nachts droom ik over het oude huis, waar nu mijn groot-
moeder met mijn oom en tante woont.
We hebben geruild – zei mijn vader, maar waarom bleef ik
dan niet in het oude huis?
Ik wil terug.
In elk geval geen herhinderingen…
L:
herinderingen? herhinderdingen? hinderdingen?
ik herinner me alles, zonder last…
J.