Schaamkind, 1992, acryl, 80 x 80 cm
Familiejuwelen
Eigenlijk heb ik het niet zo op familie.
Dat komt door verkeerd spel, verkeerde ervaringen.
Toen ik nog heel klein was rekte ik iedere ochtend bij het wakker
worden mijn armen uit, kneep mijn handjes tot een vuist en greep
dan heel vaak in de familiestront, dat als een hoopje naast mijn
kussen lag. Niet zo prettig en onbespreekbaar smerig.
De merkwaardig zure lucht van deze stront was so wie so niet te
verdragen en dat de geur bijna niet van mijn vingers af wou vond
ik helemaal misselijk makend.
Overdag had ik daardoor veel last van bijna niet te stelpen bloed-
neuzen. De ingehouden spanning moest kennelijk eruit. Men iso-
leerde mij dan in een apart kamertje, perste met geweld een steen-
koude sleutel in mijn nekje, scheurde oude lakens in flardenrepen
om het bloed te stelpen. Daarbij lag ik dan languit gestrekt op de
vloer. Niets hielp echt. Pas toen ik mijn rust weer had gevonden en
besloot dat het nu maar eens over moest zijn, hield het bloeden op.
Tot slot gaf ik mezelf dan een harde klap met mijn platte hand
tegen mijn schedel, iets wat ik van mijn grootvader had geleerd
als hij boos op zichzelf was en suizebolde dan de dag verder rustig
door. Zo was het best te doen.
Nu mijn leven voor drie kwart voorbij is heb ik mij er bij neer ge-
legd, de familie weet niet beter. Het is niet de mooiste kant van de
natuur zullen we maar zeggen.
Nog steeds kan ik mijn eigen hoofd goed raken.