Buur, 2013, boek 108, pagina 79
Niemand daar
Het grote, rode hoofd hangt in de maag. Drie maal daags, via de
uitgelezen kelen op het schild van de bevelende maagd nog wel.
Zijn spillebenen kunnen het niet meer dragen. Hier kiert het oor de
muur. Zijn brein borduurt lelijk verder.
Hoopvol stond het hoofd steeds opnieuw op. Als een zieke zenuw-
pees suizebolt hij zogenaamd weltevreden in zijn stadse villa. Als
een nette hond doet hij zijn keurig plasje in het opgetrokken gras,
maar kijkt niet. Het hoort niet.
De lippen van de huishoudster glanzen als vette boter, waardoor zijn
verlangen nog meer spat. Met een sluipende wijsvinger wist hij zijn
betraande oog. Het liefst zou hij nu een slak zijn die onder zoveel
zout zoveel tijd niet meer had.
Zijn hoofd doet niet anders dan wankelen door het leven. Zelfs zijn
avonturen kleuren de sleur, je zou er half gaar van worden.
Toen bedacht hij: wie helemaal wit is spaart alles uit!
Hij moest er gezond om lachen, wat een wetmatige malligheid!
Kwam het werkelijk uit zijn hoofd? Zijn brand bleek ergens al geblust,
geen enkel vreemd lichaamsdeel sprong nog op. Het brein, zijn brein,
had hem getroost. Heet dat dan eigenbaat?
Een losgeslagen hoofd is bij een dichter in goede handen. Op dat
kantelmomentje kan je je horloge gelijk zetten. Alle ingedikte instincten
worden snel opgezocht en ingevlochten. Met wat geuren en kleuren
eroverheen is alles zomaar een smakelijk geheel.
Wie zo mooi wil zijn als de waarheid moet eerder opstaan.