Gesprek, 2013, boek 108, pagina 24
Twee stoelen, vier benen
Nu:
Vandaag is zo’n dag dat de eentonigheid van alles aanvoelt als een
gevangenis. Is dat erg?
De eentonigheid is natuurlijk niet de eentonigheid van alles, het is
de eentonigheid van mij.
Het liefst zou ik vluchten, maar waar naar toe?
Wegvluchten van iedereen, wegvluchten van alles wat ik ken?
Ik wil weg naar iets onmogelijks, naar een plek die niet bekend is.
Ik wil weer vreemdeling zijn. Ik wil de gezichten, de gewoonten en
de dagen niet meer zien.
Dat lukt alleen als ik slaap en nu waak ik en heb bezoek. Er moet
worden gepraat. En dat lukt, want we zijn niet hol van binnen of
van buiten. Met de kracht van een eenzame ziel praat ik pagina’s vol.
Woord voor woord bedachte woorden, een soort valse magie. Zo
betover ik de ander of de ander gaat er gewoon in mee en denkt on-
dertussen och laat maar. Daarna loopt hij zelf ook leeg. Dat heet dan
een gesprek.
Later:
De eentonigheid, de doffe gelijkheid van alle dagen, maakt dat er
geen verschil is tussen vandaag en morgen. En toch geniet ik. Ik
blijf geloven in de toevalligheden die mijn ogen voorbij komen. Dan
stijgt de schaterlach vanzelf op uit de vage straat, dan bevrijd ik de
eindeloze rust van de dag. Dan weet ik weer dat het hoogste alleen
maar een betere kennis heeft van de leegte en het leven altijd wat
vreemd is. We leven niet, we vreemden. Ons bewustzijn is te lui.
Iets later:
In de warme tussentijd voor het einde van de zomer, als de kleuren
zachter worden, hullen de middagen zich meestal in een merkwaar-
dige glans. Dan ben ik aan het broeden. Allerlei fantasieën, waarin
het verlangen onbestemd is, gaan met mij aan de haal. Het zet zich
onbepaald voort als een kronkelend kielzog van een varend schip.
Mijn weerzin is verdwenen. Mijn ster schijnt.