Joggers, 2013, boek 108, pagina 90
De gedachte loopt
Als ik jog ben ik een helikopter, die de file in mijn hoofd in de gaten
houdt. Als ik even niet oplet slaat hij af en duurt mijn loopje lang.
Ik kan niet op een holle maag lopen, dan kom ik in verkaveld land.
Dat brengt niets op. Dan is er iets mis met mijn verstand en loop
in twee richtingen tegelijk (om mezelf tegen te komen?).
Ik draai triomfantelijk een hoek om, op naar het verre volgende
stuk en verscheur alle entreebewijzen, ik ben er immers al. De sneue
snippers dalen als zieke duiven, krullen op van heimwee. Ik sluit mijn
ogen, loop automatisch als een blinde die de weg weet.
Onderweg stapt de herinnering vaak in. Ik zie iets en verdwijn in de
spiegel. Mijn helikopter ben ik al weer kwijt, ah een file in mijn hoofd,
hij zal wel ergens afgeslagen zijn.
Verderop kom ik, steeds verderop en mijn lijf heeft zich helemaal
met mij verzoend. Voor even en dat is genoeg. De wind slaat om
mijn oren. Dit is een mooie ademtocht die me doet leven, regels
worden afgelegd. Zon en wind, het wist de ogen open. Het maakt
je intens vrij.
Ineens word ik staande gehouden door een vrouw. Zij legt eerst
haar rechter vinger voor haar lippen, een teken van stilte of zwijgen.
Dan zegt ze uit het niets: Adem in wat er is, sla het gras van je
broek, adem uit in de stad, zo woon je waar je bent…
Snel jog ik door, hier kan ik niets mee. De vrouw tikt nog met de
zelfde vinger tegen haar voorhoofd en wandelt mopperend verder.
Alle mannen zijn gek of deugen niet, staat op haar lijf geschreven.
Wat rinkelt is een fietsbel. Pensionado’s met elektrische fietsen!
Vol ergernis ga ik op zij, zet mij helikopter weer aan, geef hem eigen-
schappen mee, geen manieren. Ik maak mij los van mijzelf en ga er
vandoor als een bijzondere bijzin.
Niets groeit op mijn rug, ik ben er te vaak geweest.
Mijn heden rinkelt om mijn lendenen tot mijn hoofd iets anders verzint.