Baci Luna, 2013, boek 108, pagina 46
Maannacht
Vreemd genoeg zag hij in de sterren de verschrikte harten van
de mensen. Hij zou beter moeten weten, het zijn juist de bran-
dende kussen die oplichten.
Toen hij zijn gezicht in de brandende maan zette voelde hij de
koude, marmeren nacht rondom. Stilstaande maan maakt dat de
aarde daaronder half bevriest. Dan hoef je niet driest te zijn om
dood te gaan. Ga dus niet op het koele maanlicht liggen, het maakt
van je keel een berg, heupen bewegen niet meer, je hart wordt
een roos in de mond. De maan heeft al zijn water begraven en
kreeg steen terug.
Hier en daar heerst het aardse heelal. Slapende benen worden er
wakker van. Alleen het beest met de hoorntjes heeft nergens last
van. Zijn lippen zijn nooit verzegeld. Hij heeft iets wat groter is dan
de wil. Hij is miraculeus, zijn kostuumvuur vlamt steeds anders.
In de zwarte wind verlaat tenslotte de stervende maan de nacht.
Hoog op zijn fluisterend fluweel rust hij uit van zijn nachtbloei.
Achter de waaier verschijnt daarna de bezwete zon. Alle tongen
van de wildernis knielen uit grote eerbied, een welsprekende lamp
wordt gedoofd. Even verder doet een bron haar lippen open. Vogels
staan fluitend stil op zwiepende takken.
En zo kan ik nog wel tienduizend dingen bedenken als de adem van
de maan zich koest houdt.