Oer, 2013, boek 110, pagina 38
Alles voor het eerst
De wind verft zijn ogen tot ze de uitdijende kringen van een stil-
staande plas waarin net een steen is gegooid hebben aangenomen.
In de verte hoorde je maanzieke honden oefenen in zachtjes janken.
Zijn benen bengelen uit verre, groene bladerwolken. Hij slaapt of
doet alsof. Logisch, in de natuur ben je altijd op je hoede.
Toevallig vindt zijn geest een steen, geeft het geen naam, het is
een welsprekend werktuig. Kijk hoe ze in alle stilte onder bomen
hurken. Het zijn net dwergen die vlooien onder de aanhef van de
walmende zon.
Al is de lucht van lood, al strooien ze de aarde wild omhoog, uit-
eindelijk kussen ze de kont van de bok of hoe je het opperbeest
maar mag noemen. Desnoods eten ze de kakkerlakken uit de brei
voor hem, hij moet lekker smullen. Alles voor het beest, zowel grof
als gedwee. Op zijn beurt beschermt hij de hele mik mak, hij zal
niemand vergeten tot iemand hem de baas is.
Beesten doen alles altijd voor het eerst, schijnbaar verbaasd.
Hun zeldzame plek, overal bezaaid met geurvlaggen, geeft een
overvloed aan eten voor een gaar gemoed.
Pas dicht bij de bron herinneren ze hun correcties en de fratsen
van nuttige overgave. Bij het natuurlijke verlies lopen ze mokkend
weg naar een veiliger oord.
Het bloed gromde na in de koude aders en zegt oer.