Neergestreken vrouw, 2013, boek 212, pagina 10
Huiselijk spel
Ik kijk naar een vrouw en vraag: wie ben jij?
En daarna vraag ik: wie ben ik?
Ik schrijf het antwoord woord voor woord op en houd het voor
mezelf. Van vragen en antwoorden opschrijven word ik gelukkig,
zo gelukkig als van een spelletje.
Jij bent op zoek naar mij en ik ben op zoek naar jou. Dat oude spel.
Eigenlijk zoek je mij omdat je naar jezelf op zoek bent.
We hebben maar een vel papier samen. Dat is het spanningsveld.
Hier zullen we elkaar zoeken en ontwijken.
Ik droom ervan. Rare dromen, geen nare.
We beginnen thuis. Thuis is een begrip wat zelfs kleine kinderen
kennen. Anderen wonen niet bij ons, zeggen ze.
Ik zou zeggen een woning moet op zijn minst mensdoorlatend zijn.
Ineens zet iemand een ladder voor het raam van mijn jeugd.
Ik verwacht en verlang zo naar je dat ik met gemak een dobbelsteen
op zijn zevende kant kan laten draaien.
Een vrouw strijkt neer.
Ze zegt: Tranen zijn als losgeraakte knopen die weer vastgenaaid
moeten worden…
Ondertussen laat ze haar vingers naar beneden glijden en drinkt de
lente met me. Tenminste zo voelt het, zegt mijn droom.
In de nacht zo koud als ijzer, maken twee lichamen ketsend vuur.
Moedervlekken schuiven over vadervlekken.
Buiten vliegt de lege leegte zich plat.