Phantom, 2010, tekening, A4
De korte kant
Het was niet meer zoals vroeger, toen mijn mond nog een klein
bed was. Ik leefde nog in mijn eigen, kleine theater. In dat theater
zijn schaduwen zwarte macht. Het licht heeft nog geen bereik.
Daarna kwam de dampkring en de reislust.
Die reislust redde mij, ik stikte niet in opbloei.
Hoe vaak ben ik niet uitgevaren, hoe vaak liet ik mijn loodzware,
hese hartstreek niet achter. Hoe vaak at ik mijn zeebuik weer vol.
Je zult zeggen dat ik op een rare fantoom lijk, maar schijn bedriegt
wel vaker: ik lijk er niet op, ik ben het. Het is goed je eigen fantoom
te zijn. Het geeft je enorm veel ruimte.
Soms krijg je er de haastige hik van. Dan deed je van één ding twee
tegelijk. Je moet je beter concentreren, alhoewel alles hetzelfde is
bij de geweldigen. De hik is een waarschuwing, als je het negeert
krijg je grijze lippen en grijze lippen zingen te zacht voor de buiten-
wereld. Dan zul je sterven als een levende steen.
Eerst woonde ik in een poppenhuis van littekens, mijn twee karakters
brachten me elders. Zonder schuldgevoel, mijn toekomst is niet wetend,
zing ik vol verlangen. Zo is het vreemde begonnen. Zo wandelen mijn
ogen van daar naar daar. Mijn warmte is een balsem, men lust er wel
pap van, is mij verteld.