Blaaskaak, 2007, boek 96: Young Blood
Toeteraar
Hij was een echte snoever, een protserige, grootsprakerige, opschep-
perige pochhans. Iets waar ik niets mee heb. Helemaal niets. Er is
al genoeg gebakken lucht rondom.
Kijk daar staat hij weer te toeteren en waar gaat het over?
Hij beweerde dat hij een attractie was. Attractie? Ja, hij was een
machine die in de ogen van mensen kon kijken. Hij had oren die
konden horen en spreken deed hij met de mond. Geweldige jongen
dus. Niemand wou geloven dat hij een machine was.
Het is ook moeilijk onderscheid te maken tussen geluid en beweging.
De menselijke waarnemingen schieten te kort. We geloven onszelf
dan krijg je een resonantie verhouding. Die vervlechting van alles en
nog wat is te veel voor het brein. We zoeken liever de eenvoudige
trilling of de getransformeerde beweging. Niet te veel opwinding.
Door zijn gespiegel en gebrul raakten diverse mensen in de war.
Tegen die rondrazende beweging, die enorme kracht waren ze niet
bestand. Te teer.
Ze raakten snel uitgeput. Hij niet. Hij ging door, anders zou hij on-
geloofwaardig worden. Het was nu eenmaal zijn manlijke manier
van voortbewegen.
Anderen, de niet tedere, vonden het overhaaste kamermuziek of
en rare manie. Dat vond hij een gevaarlijke gedachte, alle aspecten
van het zielenleven werden op die manier overprikkeld en dat was
alleen voor de machine weggelegd.
Een voorbeeld van egoïstisch moralisme kortom.