Vijvervrouw (lezing), 2005, bewerkte foto
Ondertussen
Soms zie ik traag, ’s ochtends, mijn eigen stilstand in de lucht.
Tussen het haastig trillen van het licht verschijn ik bedrieglijk als
een fantoom van spiegels. Dan weet ik nauwelijks wie ik ben.
Mijn eigen lichaam, vol geduld en ongeduld, roteert als wilde wind
om de ronde aarde.
Meestal ga ik daarvan zwerven.
Soms is het onderling donker, daar moet je je niets van aantrekken.
De groene, grote wijze wereld kust mij sidderend met zijn gevaarlijke
lippen. Met alle geleidelijke ogenblikken verbijt ik daarna het begin
en het einde. Er ontsnappen veel a’s en o’s tussen mijn ja en nee.
Op mijn best bedenk ik dat het altijd gaat om het vertrek. Niet om
het stuk daarna.
In het oorverdovend licht moet je je vleugels durven uitslaan.
Zwaaiend roep je dan dat je er aankomt. Bloemen zullen je geurig
begroeten. Soms vraag je je af waar de warme oren van je eiland
zijn gebleven.
Doe dat niet! Zoeken heeft helemaal geen zin.
De aarde is in alle eerlijkheid meesterlijk gebeeldhouwd. Het wentelt
en streelt de hand van de meester. Ik woon daar. Zo is het begonnen.
Zo wandelt het vreemde in onze ogen. Het maakt ons blij.
Later kun je dan met gemak sterven als een levende steen.