Hand, hoofd, 2o12, computertekening
Onderweg
Het heden is eigenlijk niets anders dan een vermomd verleden.
De roestige wasteil heeft je nooit verlaten. De zachte zeep kleeft
nog aan de zinken rand.
De papieren zakken, vol geblazen lucht , knallen nog steeds in de
ruimte om de mensen te laten schrikken. Takken klampen zich voor
eeuwig vast aan de hemel en er komt altijd een lente.
Wat bij daglicht vreemd is wacht je meestal op in het donker. Dat is
allang bekend. De tijd kookt weg. Om te leven moet je al je angsten
overwinnen.
Het zou gemakkelijk zijn van een pluchen haasje te houden. Een
haasje om mee in bed te kruipen, hem dicht tegen je aan te sussen.
Haasjes zwijgen, roeren zich niet, zijn net zo warm als jij. Hun ogen
staan vol bewondering, stil, groot. Je doet ze dicht met je warme
kinderhand.
Het beestje slaapt gelijk.
Samen zijn jullie één. Niet meer met anderen.
Dit schreef ik ergens in 2003 en weet niet meer waarom. Geen idee.
Het had vast een duidelijke reden. Misschien was mijn rug even krom
van een teleurstelling en stond het leven me tegen als een nutteloos
medicijn.
Ik wil alleen maar van jou dromen, zou het troostbeestje nu tegen
mij zeggen,
Ik registreer nu een milde glimlach en zelfs die glimlach licht ik niet
toe (het voelt alsof ik in mijn eigen schouder bijt).