Blaaskaak, 2007, boek 96, pagina 6
Jonge schrijver
Een jongeman was zwanger van maneschijn en zichzelf.
Tot diep in de nacht kon hij niet slapen. Soms dommelde hij even
weg, maar kwam steeds met een doffe smak weer terug in waak-
land.
Uit ergernis en verveling begon hij in zijn navel te pulken en fluisterde
naar zichzelf: ik ben het licht, het zoekende punt!
Als schrijver wilde hij een mooi verhaal vertellen, maar was niet
in staat ongeschreven woorden te verwoorden. Veel te behoedzaam
probeerde hij zijn o zo originele stem te vinden.
Helaas en steeds, ergens in de taal, ergens tussen een paar woorden
in, bleef hij haperend steken. Hij voelde zich voor een hoge schutting
geplaatst, hoorde wel het leven en al de bewegingen, het geluid van
anderen, maar de woorden kwamen maar niet.
Ook zat hij graag in zijn grote ruimte. Ontving mensen.
De lage lampjes daar gaven die ruimte iets spookachtigs.
Alles leek ver weg, had lange schaduwen of was in een vaag soort
samenzwering van stil fluisterlicht.
In deze ruimte mocht men overal gaan zitten. Stoelen ontbraken.
Tafeltjes waren verdwenen. Hier heerste meubelmoeheid.
Uit een hoek kwamen als vanzelf kleine murmelzinnen, louter uit
lichte groei en ander geneuzel.
Af en toe, je wist nooit precies wanneer, klonken er ook mooie
poëtische volzinnen over het magere menselijke bestaan, dus over
moeizame relaties, over wel of niet seks, over geld, over de grote
onmacht en vooral over veel onrecht. Kortom: veel taaie tobberij.
Tot slot werd er gul alcohol uitgedeeld. Tegen die pijnlijke woorden.
Pas toen hij de deur van de troost wijd open zette, stierf hij ontzet-
tend veel later.
Een geluk bij een ongeluk ergens.