Oudere man, 2015, computertekening
Halte
Ik pak zijn hand. Ik heb een orgeltje en een bed voor hem, dat
moet genoeg zijn. Dat is genoeg, zegt hij. Het oude liedje kreunt,
heeft vergunning, dus het mag en kan.
Ik ben niet slecht, zegt hij zomaar. Hij is even weer het jongetje
met zijn doorschijnende huid. Ik denk, je botten buitelen naar buiten
en houd hem stevig vast. Hij roest en hoest, hij is als oud ijzer. Hij
huilt niet meer, zijn tranen hangen aan de haak, zijn jas hangt er
overheen.
De rug voelt krom maar breed genoeg, zijn vorsend arendsoog uit
andere tijden is nog goed. Vandaag vooruit, zonder knuisten. Geen
uitzicht naar een eindpunt. Hij loopt op het eiland van de tijd.
Ik sta naast hem, spreek met speeksel naar de dingen. Waarom toch?
Er daalt een verwaaide stadsduif. Altijd honger. Niks te halen, dus met
dezelfde vaart weer op weg naar elders. Doorstart.
In mijn maag hoor ik iets rommelen. Alsof er een schip dobbert.
Ik zeg in mijzelf: vaar me één nacht aan scherven en weet niet eens
wat ik er mee bedoel. Ben ik nu de oudere en hij de jonge van geest?
Al het water in mij schotst en schommelt, ik duizel half. Val bijna om.
Dan zegt de oude man: Laat me hier staan, ik ben er niet, ik kan niet
met je mee.
Ik ben vervreemd.