KLetsmajoor, 2013, boek 109, pagina 40
Hij kon er werkelijk niets aan doen, de schaamte kwam vanzelf.
Meteen kwam ook het schuldgevoel opzetten als een extra, ongenode gast.
Even dacht hij nog dat die schaamte ook nog eens zichtbaar zou zijn, als
een bultige hoofdzwelling (alsof de hoogrode zielkleur nog niet genoeg was).
Onbewust zette hij zijn kraag van zijn donkere jas hoog om zijn hoofd te
verbergen. Opgeslagen kragen werken als schuttingen bij een stille tuin.
Vreemd genoeg schaduwde hij feitelijk zichzelf, want er was niemand in de
straat. Een hol en leeg gebaar dus. Dit vroeg om een ommekeer!
Hij draaide zich om, zag nog steeds niemand. Snel deed hij al zijn kleren uit
en rookte een klein sigaretje (om zichzelf een juiste houding te geven).
Zijn voortdurend schommelend hoofd was eigenlijk meer een lastige tik, een
extreme, bizarre gewoonte. Het snel blozen volgde meestal gelijk daarna.
En als de schaamte weer gezakt was of zelfs verdwenen, zat de emotie nog
lang in zijn lullig lijf, om tenslotte met veel grootspraak en een tas vol ironie
weg te hollen.
Even later:
Nu weten zijn handen weer van elkaar wat ze moeten doen.
Nu is hij een man met een reputatie, die zich aan geen enkele schandpaal
laat nagelen.