Jong geluid, 2010, boek 100, pagina 30
Op de grond
Kijk zij heeft gehuild, zegt de dichter. En die kan het weten, die
heeft oog en oor voor alles. Ze had inderdaad een schitterende
wimpering rond de ogen, het leek wel wat op een uitgelopen
feestelijke etalage (beslagen ramen, condens-vocht).
En toen werd ze door een ander levend oog bewogen.
Opgetogen sloeg ze denkbeeldig een bladzijde om en verbleef met
veel drank lang bij haar nieuwe minnaar. Haar stank van zonet sloeg
verbluffend om in een overheerlijke parfum. De geur was zo adem-
benemend dat de maan er doorlatend van werd.
Kijk, zei zij, mijn schatkamer laat geen blinden wachten en is niet
afgesloten voor overgrote macht. Mijn schoonheid mag naakt zijn.
En ze gaf zich aan hem, hij raakte haar bestaan.
Met een totale glimlach om de nieuwe zekerheden omarmde ze
haar mondige vrijer, die haar kamer vol loverlust ging bewonen.
Even leek het eeuwig zomer. De verveling lag nergens op de loer
of liet het lijden op zijn beloop, verwatering kreeg geen enkele
kans, omdat de waakhonden als handdoeken werden uitgewrongen.
Dit alles gebeurde op de grond, een plek waar menigeen uiteindelijk
beland.
Tenslotte regende het uitmuntende wit op de buik van de waarheid.
De dichter was allang afgehaakt. Terecht!
Zijn gevleugelde woorden bleken jaloers.