All is said, 2013, boek 106, pagina 36
De mens hoopt
Nu kruipt, nu komt, nu gaat en keert de mens, kunnen dieren
denken. Nu springt het donker in het bos, nu keert het licht
weer terug. Nu moet ik oppassen.
Alleen dieren denken in volkomen nu. Dat telt alleen.
Heel mooi. Heel instinctief.
Heel anders doen dichters, die leven voornamelijk in de schaduw
van iets.
Zij lopen altijd achter en denken voor te zijn is mijn ervaring.
Zij leven in herinnering, zelfs onmogelijke, toekomstige.
Zij dansen als een verschrikte kikker in het weerlicht van de helle
bliksem, zonder ooit getroffen te zijn.
Kijk, als het aan deĀ gesmokkelde sterren lag, was de wereld heel
anders. Dan liepen alle dieren rechtop om de mensen in hun
poten te wiegen, dan was er geen honger. Bittere beten werden
niet meer uitgedeeld. Ook planten konden niet meer netelen.
Alles zou lust zijn zonder het te weten of te benoemen. Het zoe-
te zweet zou niet meer stinken. Bomen zouden niet meer bomen
heten maar werden bruggen voor vogels.
Maar ja, de bazige mens doet anders met zijn ogen vol achterdocht
en drukt met volle kracht zijn voeten in de aarde, die zijn aarde is.
De beesten knielen onder zijn boze bed tot bloedens toe.
Alleen de droom biedt uitkomst en bolt het hemd en de rok.
Vreemd om lid te zijn van zo’n kudde. Heel vreemd.