Kleine meid, 2016, boek 115, pagina 57
Als de liefde liefde is
Ik droom en ben dus niet.
Ik droom dat ik niet ben, gewoon voor de grap.
Ik droom dat ik eet en drink terwijl ik slaap.
Ik droom voor jou Pappa. Als dat geen liefde is dan trap ik een deur in.
Een deur waar achter jij zit, zodat we voor altijd bij elkaar kunnen
zijn. Dat droom ik.
Mijn kinder-oog is te sterk voor mijn koppig oog. Ik schrik er zelf
van. Dus doe ik rustig aan. Naarmate mijn oog beter ziet wordt
alles rondom steeds bonter. Het lijkt wel een driedubbele goochel-
truc.
Soms voel ik me te onbeweeglijk om te kunnen verlangen, terwijl
je juist zo dicht-bij bent. Ik houd van je Pappa. Onze ongelovige
ogen vliegen wild op en neer tussen angst en hoop. Pas als we
onze borst ontbloten stroomt het wederzijds geluk. We geven de
maan gul melk. Een enkele hond blaft verloren.
De volgende dag:
Alleen wat vlinders bleven wakker, terwijl de zon aan het martelen
was. Hoog in de keiharde, blauwe lucht vallen vogels quasi te pletter.
Vlak voor de grond schieten ze weer grappig omhoog. Onder een
brandende muur dartelt een insectenwolk. Romantische jagers, met
hun adelaarsogen, slaan op de vlucht.
Pappa gaat liggen en bouwt van zijn schouders een nestje.
Voorzichtig legt ze haar hoofd erin. Een korte winterslaap volgt.
We zijn stapelvee geworden. We zijn smoor in deze glanzende hoop
van de zomer.
Als de telefoon rinkelt weet je dat de winter lek geprikt is.
Over onze wimpers glimlacht de zon.