Schrijver, 2002, acryl, 30 x 40 cm
Woorden
Als kind kon hij al mooi dichten.
Hij had het over zijn hoofd als een krakend ei. Dat hoofd werd
bezocht door hemelse goedheid. Een bovenluchtstem fluisterde
hem veel goeds in.
Hoe kon hij dan toch zo koud en kil zijn, vraag je je misschien af.
Dat lag uiteraard aan de ouders. Die hadden geen idee van liefde,
woorden werden niet gesproken en troost lag dus op sterven.
Op die eenzelvige manier verveelde hij zich niet. Hij was grotkoning
in eigen heelal. Zoals blinden in het licht aftasten zo graasde hij alle
woorden af en kwam heel veel verder dan alleen maar blablabla.
De meeste gedichten gingen over zijn zere hoofd. Heel overdreven
sprak hij van een wind die zijn ogen verfde. Ook gaf hij zijn hoofd
graag over aan de grote verre wolken. In opgepakte wolken zat al
het gemiste moois, plus een aantal zonzieke ideeën.
Terwijl zijn ouders kei en kiezel slikten als krenten, proefde hij zijn
zachtste bleke kruisbessen en viel in zijn warm bedje van terloops.