Fluwelen tong, 1997, tekening, 65 x 80 cm
Richting
Het is zomer, warm. Als wij tegen de avond aan de rand van het
bos komen is de lucht prachtig rood. We zouden hier voor altijd zo
willen blijven staan, als een levende dia. We hebben geen zin om
weg te gaan, maar de zon denkt anders, die is vastbesloten en
verdwijnt in de horizon.
Terwijl we tijdloos staan te kijken ontwikkeld iemand van ons een
melodie, die een beeld ontwerpt van de weg. Een vorm uit het niets
doemt op, zingt als het ware luidkeels mee. Zoiets maakt je blij.
Voordat dat ook oplost is zien we nog een glimp van onze schoenen
of van onszelf. Daarna is het nacht, even kleurloos blind, tot onze
ogen weer kunnen kijken.
Steeds vlamt de vraag op waarom dit alles zich zo moet herhalen.
Iemand probeert het uit te leggen, de rest zegt in koor o nee hè…
Nee, doet hij dan maar, de meerderheid wint. De natuur hoort zo stil
te zijn als een stijve lijmpot. Ook hebben wij onze aura uitgeschakeld
voor alle database, heden is er even niemand thuis.
Dan:
De razende stad met de onverbiddelijke schoonheid lokt. We stappen
op, vertrekken.
Schoonheid met een diep geheim dat niets verbergt.
Zo zou je de stad kunnen omschrijven.
Overal gelijk en toch heftig. De stad is nooit stil.