Gal, 2010, tekening, A4
Vreemde gedachte
Zij loopt sneller terug dan ze kan denken. Wil naar haar kamer gaan, aarzelt en
loopt door. Haar wandeling brengt haar uiteindelijk naar een park waar doodse
slaap heerst.
De steeds smaller wordende lanen laten de dode schoonheid, slaperigheid van de
stenen banken zien. Ze rilt en probeert het verdriet weer te voelen waarmee ze
over hem droomde vannacht. Ze verlangt.
Het lukt haar niet. Eindelijk rust. Ze is alleen en kalm. Dit zou een goed moment
zijn om je te bekeren tot een godsdienst, maar niets trekt haar naar boven, ook
niet naar beneden. Ze bestaat en dat moet voldoende zijn.
Eindelijk rust, ja een rust, een grote kalmte, zachte en nutteloze rust. Het lijkt
alsof alle gelezen bladzijden werkelijk leeg gelezen zijn. Er is niets meer te zien.
Alles is vage schemer. Iets omringt zichzelf met zichzelf.
Zij is een dromer. Zij heeft het geld om een dromer te zijn. Haar triestheid is
omringt door comfort en luxe. Zij peinst ziekelijk in een voorouderlijk kasteel.
Onzichtbare butlers doen de rest, zij dragen zorg voor het huis en voedsel.
Ineens krijgt ze een heldere gedachte: een mens mag zijn gezicht niet zien, anders
had hij op meerdere plekken ogen gehad. Misschien is je eigen gezicht zien wel
het meest vreselijke wat je kan overkomen.
De menselijk ziel moet zich voorover buigen om gebukt zichzelf in het water te
kunnen zien. Dat bukken moet wel symbolisch zijn.
Later thuis gooit ze alle spiegels stuk.
Even weet ze niet of ze nu is afgedwaald of niet meer weet hoe het moet.